zaterdag 31 december 2011

Bob in China (Zwart en wit 6)




Wie het boek Bob in China geschreven heeft, is mij niet bekend. Op de titelpagina staat dat het een verhaal voor de jeugd is 'naar het Duitsch'. Het boek begint met 'Een woord vooraf', ondertekend door 'De schrijfster'. Verder niets: geen uitgever, geen plaatsnaam, geen jaar, geen naam van de illustrator. Het wereldwijde web helpt mij ook niet veel verder. Een antiquariaat biedt het boekje aan en vermeldt als jaartal 1890.

Dat laatste zou kunnen. Van de keizer ‘Kuangsu’ wordt verteld dat hij nog maar een knaap is; ‘hij zal ongeveer 14 of 18 jaren oud zijn'. Zijn naam wordt tegenwoordig als Guangxu gespeld; vroeger kwam men ook wel de schrijfwijze Kwang-siu tegen. Hij regeerde van 1875 tot 1908. Guangxu werd geboren in 1871 en was dus nog een kind toen hij op de troon kwam. Als we uitgaan van de geschatte leeftijd die we in het boek tegenkomen, moet het verhaal zich ergens tussen 1885 en 1889 afspelen.

De hoofdpersonen in het boek zijn Bob, de zoon van de Engelse consul ‘te Canton’ en zijn Chinese vriendje Hain. Het boek is duidelijk bedoeld om ons kennis te laten maken met China: er worden veel verhalen verteld waarin ons duidelijk wordt hoe men bijvoorbeeld in China omgaat met de doden, dat er in China een belasting op wandelstokken is en waarom men daar honden en ratten eet.

De schrijfster is er duidelijk niet op uit om Chinese gebruiken en opvattingen af te wijzen. Als Hain vertelt hoe Punku-Mong de wereld schiep, zegt Bob: 
‘die heet bij ons geheel anders, maar dat is een lang vertelsel’. Wel worden de beelden van goden consequent ‘afgodsbeelden’ genoemd.

Bob en Hain hebben wel geregeld ruzie. Bob zegt daarover: ‘Maar een Engelschman en een Chinees verschillen heel wat van karakter; al houden zij veel van elkaar, twitsten moeten zij toch, is niet zoo?’

Blijkbaar is het verschil tussen westerlingen en Chinezen erg groot. De schrijfster zegt dan ook in het woord vooraf: 
‘Al kunnen wij den Chinees op het eerste gezicht niet lief krijgen, toch moeten wij hem achten, en als mijn jonge vriendjes dit boekje met aandacht gelezen hebben, geloof ik, dat zij Hain, den zoon van Haincio even lief gekregen hebben als ik.'

Het verschil in uiterlijk tussen Bob en Hain komt verschillende keren terug:
 ‘Aardig om te zien is het, wanneer hij [= Hain] bij den blondlokkigen Bob is; hij kan de gele haren van den kleinen Engelschman maar niet genoeg bekijken. “En hij heeft niet eens een kaalkop.” Dat hij zich niet schaamt! Hoe kan iemand zonder kaal hoofd rondloopen, men moet toch geen huid en haar op het hoofd hebben, als een dier?’

Dat is gezien vanuit Hain, maar meestal worden Bob en Hain bezien met westerse ogen, waarbij de westerling altijd mooier is dan de Chinees: 
‘Wat een verschil tusschen de vriendjes! Bob met zijn schoone slanke gestalte, het blonde gekrulde haar en schitterende, groote, blauwe oogen, een huid zo frisch als morgenrood. Hain met het groote, breede voorhoofd, het dunne staartje, de scheeve, slimme, bruine oogen en de korte ineengedrongen gestalte. Hij steekt met zijn donkergele gelaatskleur vreemd af bij den kleinen Engelschman, maar dat geeft Bob en Hain niets, dat zij verschillen; toch blijven zij vriendjes.

Kortom: als is Hain lelijk, Bob houdt toch van hem. Een gedachte die terugkomt als Bob de oude vrouw Abeong bekijkt, die Hain verzorgt: 
‘Hoe schoon is toch mijn lieve moeder tegen deze oude rimpelige vrouw; maar goed zijn beiden en dat is de hoofdzaak.’

Niet alleen Bob heeft zijn oordelen en vooroordelen over de Chinezen, andersom geldt dat ook.  Als Bob Hain een boek laat zien over veldslagen van het Engelse volk, zegt Hain: 
‘Dat is niets nieuws voor mij, dat zijn onze veldslagen en gevechten; de Engelschman, die dat geschreven heeft, liegt. Gij kunt geen veldslagen winnen, gij zijt te laf; op zijn best kunt gij te water iets uitvoeren, als er niemand is, dan een vijandelijk bootje.’

Bob neemt dat natuurlijk niet: 
‘Onbeschaamde Chinees!’ roept hij uit en slaat den kleinen kaalkop met het boek om de ooren.’ […] Huilend klaagde Hain aan Abeong zijn nood. Deze was natuurlijk buiten zich zelven, omdat Bob haar lieveling geslagen had, maar zij troost[t]e en liefkoosde hem, totdat de kleine weer gelukkig uit zijn scheeve oogen keek.’

Wat uiterlijk betreft, zijn de westerlingen superieur aan de Chinezen, zoveel is wel duidelijk. Graag wil ik uitgaan van de goede bedoelingen van de schrijfster, maar op dit punt stelt ze haar eigen ras boven dat van Hain.

Natuurlijk is het boek wel in een heel andere tijd dan de onze geschreven. Weliswaar was hier de slavernij afgeschaft, maar in China bestaat die blijkbaar nog. Bobs ouders kopen een slavinnetje vrij.

In die tijd mogen Chinezen hun kinderen doden, als we Bob in China mogen geloven. Maar westerlingen gaan ook niet zachtzinnig met hun kinderen om. Als Bob hoort over een verbod op wandelstokken, zegt hij: 
‘Maar mama, verscheidene vaders hebben toch een wandelstok noodig, waarmede zouden zij anders hun ondeugende kinderen straffen?’

Het is gemakkelijk om Bob in China neer te zetten als een racistisch boek, vol vooroordelen over Chinezen en als het boek nu geschreven en gepubliceerd zou zijn, zou dat ook terecht zijn. Maar het zou mij niet verbazen als aan het eind van de negentiende eeuw dit boek juist enig begrip van en voor de Chinese cultuur overbracht.

Ouders hebben het wellicht als een leuk en leerzaam boek ervaren. Ze gaven het in ieder geval hun kind bij het sinterklaasfeest cadeau. Voor in het exemplaar dat ik bezit staat met potlood ‘6 dec. 98’ De naam van de eigenaar kan ik niet goed ontcijferen. ‘G.w. c. vandetaa’ lees ik, maar dat zal wel niet kloppen. Het jongetje dat het boek in zijn schoen vond , heeft misschien wel, zoals de schrijfster hoopte Hain lief gekregen. Volgens de schrijfster ging hij een grote toekomst tegemoet: 
‘Hij zal mettertijd een beroemd, aanzienlijk Mandarijn (= ambtenaar) van het hemelsch Rijk worden.’ 
Of daar nog een apart boekje aan gewijd is, is mij niet bekend.


Illustratie uit het boek


vrijdag 30 december 2011

Greatest Hits



Met lezen ben ik altijd achter. Er is immers altijd meer te lezen dan waar ik tijd voor heb. Daarom ligt er altijd een stapel ‘nog te lezen’ klaar en op die stapel liggen sommige boeken al jaren. Kamertjeszonde van Herman Heijermans bijvoorbeeld, Tegels lichten van Henk Hofland en ook Vladiwostok! van P.F. Thomése.

Om eerlijk te zijn: dat laatste boek heb ik nog niet in huis. Maar ik wil het wel graag lezen. Thomése is een van de betere schrijvers, vind ik. Van bijvoorbeeld J. Kessels: The Novel heb ik heel erg genoten. Het is een van de grappigste boeken die ik de laatste jaren gelezen heb, bezit een enorme vaart en speelt een leuk spel met verbeelding en werkelijkheid.

In de herfstvakantie vond ik in een bak met afgeprijsde boeken van dezelfde Thomése de verhalenbundel Greatest Hits. Verhalenbundels hebben weinig status in Nederland en dat is jammer, want het is een interessant genre. F.B. Hotz was bijvoorbeeld een meester op de korte baan en gelukkig staat zijn werk weer een beetje in de belangstelling. Maar Bernlef kan het ook, evenals bijvoorbeeld Manon Uphoff, Cees Nooteboom, Sanneke van Hassel, Elke Geurts en, ach, er zijn natuurlijk veel meer auteurs die goede korte verhalen kunnen of konden schrijven.

Thomése kan het ook. Hij moet het in zijn verhalen meestal niet hebben van een plot, maar die heeft hij ook niet nodig. In sommige van zijn verhalen lijkt weinig te gebeuren. De personages lopen erin rond alsof ze er ook maar toevallig in zijn verzeild en niet weten wat ze er moeten. En toch heb ik ook zulke verhalen met alle aandacht gelezen, wat natuurlijk komt door de stijl van Thomése.

In veel verhalen speelt muziek een rol en soms is dat een belangrijke rol. In ‘Blue Moon Express’ bijvoorbeeld , uit de afdeling ‘Deep South & Far West’. In deze afdeling is J. Kessels de vaste reisgenoot van de ik-figuur en Kessels wil naar het graf van Hank Williams, de peetvader van de country en western, de ‘Hillbilly Shakespeare’. Hoewel bij Thomése al gauw de ironie met glimmende ogen tussen de regels doorkijkt en alles wat gezegd wordt ook wel weer gerelativeerd wordt, merk je toch de betrokkenheid bij Hank Williams. En als lezer laat je je daar graag in meegaan.

 Bij Thomése is er altijd wel wat te lachen en dat heb ik ook bij deze verhalenbundel graag en veel gedaan. Onder de grappen kabbelt wel altijd de weemoed, de deernis soms, het leed een enkele keer.

Een paar voorbeelden: ‘[…] zeker wanneer je er een nachtgelegenheid bezoekt, waar voor een publiek van lege stoelen de striptueuse zo ver gat dat ze zelfs haar kunstgebit uitdoet.’
‘En uit volle borst zongen we mee met de Gevoeligste Zanger Ter Wereld. Hoewel we geen van beiden kunnen zingen, zongen we. Omdat we de woorden kenden.’
‘Terug naar Austin dus. Waar we, in de Texaanse zon, alles mooi vonden waarover we eerder zo teleurgesteld waren.’

Toegegeven, om dat laatste citaat moet je niet uitbundig lachen. Maar een glimlach is ook een lach.

Laat ik mezelf maar weer eens een leesopdracht geven: meer Thomése lezen. Vladiwostok! bijvoorbeeld. En De weldoener. En alles wat ik nog meer niet van hem gelezen heb. 

woensdag 28 december 2011

Negrita Kachelglans (Zwart en wit 5)



Al eerder schreef ik over kachelglans, die de kachel zo zwart kon maken als een Afrikaan. Het merk was Zebra, dat ook al aan Afrika doet denken.

Er blijken echter merken te zijn die nog explicieter zijn. Na wat gehark op het wereldwijde web vond ik Negrita, dat blijkbaar niet alleen in Nederland te verkrijgen was, maar ook in Franstalige gebieden, gezien het schoolschriftje hieronder. De afbeelding haalde ik van de site Retroscoop.



En wie geen Negrita, Zebra of Zebralin kachelglans wilde gebruiken, kon altijd nog Plonoir ter hand nemen. En hoe laat Plonoir zien dat dit product het zwartste zwart oplevert? Precies.


Nog een alternatief? 't Negertje, dat blijkbaar pas in de spiegel ziet hoe zwart hij is.


Vlucht door het oerwoud (Zwart en wit 4)



Op 18 december 1969 ontving ik ter gelegenheid van het kerstfeest van de Nederlands Hervormde School het boek Vlucht door het oerwoud van Johan Hidding. Ik heb het maar weer eens opgediept en herlezen. Voor op het boek staat een Afrikaanse jongeman, een jongen wellicht, in witte korte broek, wit overhemd, geweer in zijn hand. Ik had verwacht dat er in het boek dus wel wat niet-blanken voor zouden komen en ik was benieuwd hoe Hidding ze zou beschrijven.

Het verhaal speelt zich af in wat toen blijkbaar 'Kongo' heette. Het gezin De Wilde moet vluchten voor de rebellen. Wat die rebellen willen, tegen wie ze rebelleren, wat er nu eigenlijk precies aan de hand is - het is allemaal niet duidelijk. Gaat het hier om 1960, toen Congo zelfstandig werd? Of om 1965 toen Mobuto aan de macht kwam en Congo omgedoopt werd in Zaïre? In ieder geval moet het gezin er halsoverkop vandoor, terwijl de 'inheemsen' hen op de hielen zitten.

Dat is ook zo'n beetje het enige dat we over de Congolezen te weten komen. Ze spelen verder in het boek geen rol. Hidding focust op het dappere gezin dat steeds net aan de gevaren ontsnapt. Als de huisaap Tempo een inheemse heeft laten struikelen toen die zoon Peter achtervolgde, met het kennelijke plan hem te doden, zegt vader 'Het scheelde maar een haar, of er zouden heel nare dingen zijn gebeurd'.

Waarom Hidding juist dit boek geschreven heeft, wordt me niet duidelijk. Waarschijnlijk weet hij nauwelijks iets van de streek af. Uit niets blijkt dat hij het oerwoud, waar het gezin doorheen moet, kent. Details ontbreken. Peter schiet 'een vogel' en er worden 'vruchten' gegeten en altijd houdt Hidding zich op de vlakte.

Indertijd vond ik het wel een spannend boek, geloof ik. Dat heb ik dan verpest door het boek te herlezen. Er is weinig van overgebleven.

maandag 26 december 2011

Shanghai Massage



Van L.H. Wiener heb ik bijna niets gelezen. De beste man heeft al een hele reeks boeken op zijn naam staan, maar om een of andere duistere reden heb ik ze steeds aan mij voorbij laten gaan. Totdat hij een paar jaar geleden Eindelijk volstrekt alleen uitbracht. Dat boek heb ik gelezen.

Tja. Ik was bepaald niet overtuigd. Nou ja, ik was er wel van overtuigd dat Wiener kon schrijven, want dat liet hij bij genoeg passages in het boek zien. Maar er was te veel dat me ergerde.

Wiener is een schrijver die dicht bij de autobiografie blijft en zijn personages lijken vaak afsplitsingen van de schrijver. Daar is niets op tegen. Bij Jeroen Brouwers is dat ook in veel boeken het geval.

Maar ik begon me aan persoon van de auteur of de verteller of de ik of hoe je hem ook noemt te ergeren. Ik begon me te ergeren aan het citeren uit eigen werk, waarbij zelfs geciteerd werd wat ik een handvol pagina´s daarvoor nog gelezen had. IJdeltuiterij, leek me, zelfingenomenheid. Te veel bezig met zijn eigen persoon in plaats van met zijn boek. Zoiets.

Toch heb ik ook weer gegrepen naar Wieners volgende ´roman´, Shanghai Massage. Het boek heb ik met plezier gelezen en ik heb me niet geërgerd. Wel een enkel foutje gesignaleerd (ergens staat ‘te laat geboren’ en dat moet volgens mij ‘te vroeg geboren’ zijn) maar ook dat heb ik schouderophalend laten passeren.

Is Shanghai Massage zo’n ander boek dan Eindelijk volstrekt alleen? Daarvoor zou ik dat laatstgenoemde boek moeten herlezen, maar in mijn herinnering liggen die boeken niet zo ver van elkaar. Ook nu weer hier en daar een citaat uit eerder werk, ook nu weer het aanstellerige ‘koningswater’ als naam voor drank (en dat el-le-ke keer weer!), ook nu weer de afsplitsingen van de schrijver, het zich richten op een jonge vrouw (Quirina met haar mooie kont loopt ook in dit boek weer rond, al heeft ze Ezra Berger verlaten); de boeken zouden wellicht in één band passen als een vervolg op elkaar. En toch heb ik het eerstverschenen boek met niet zo heel veel plezier gelezen en het tweede wel. Misschien ben ik intussen wel veranderd.

Wiener heeft een grimmige humor, die mij vaak heeft laten lachen. Als hij beschrijft hoe Victor van Gigch afscheid neemt van het onderwijs, noemt hij verschillende keren diens vrouwelijke collega’s, die helemaal geloven in de onderwijsvernieuwing waarbij termen horen als ‘tweede fase’, ‘studiehuis’ en ‘het nieuwe leren’.  Wiener giet met een gulle straal zijn gal over hen uit, noemt hen ‘die twee valse stiefmoeders’, ‘onderwijsheksen’, ‘weird sisters van het nieuwe leren’ – ik ging steeds meer van Wiener houden.

Dat Wiener er niet voor terugschrikt zijn alter-ego’s ook te tonen in hun lulligheid, hun schuld, hun kleinheid, alles waarvoor men zich schaamt, pleit voor hem. Alleen wie moed heeft, durft kwetsbaar te zijn en Wiener heeft die moed. Dat zal te maken hebben met de authenticiteit die hij zegt na te streven. ‘Authenticiteit en stijl,  dat zijn de pijlers waarop alle ware literatuur rust’, schrijft hij in Shanghai Massage. Daarmee is het in dat boek wel in orde.

Misschien moet ik nog maar wat meer van Wiener gaan lezen.





dinsdag 20 december 2011

Boer



Er zijn verschillende soorten boeren. Sommigen leven van het houden van dieren, de veeboeren, die je weer kunt onderverdelen in bijvoorbeeld kippenboeren, varkensboeren en koeienboeren. Anderen moeten het van de akkerbouw hebben. Die noemden ze bij ons op het dorp vroeger bouwboeren. Dan had je natuurlijk nog kleiboeren en zandboeren, keuterboeren en herenboeren.

Maar we spreken veel vaker over boeren, ook als ze niet op een boerderij wonen. Een groenteboer is een middenstander die groenten verhandelt. En zo hebben we ook de melkboer, de eierboer, en de kaasboer. De producten die je bij hen kunt kopen, hebben allemaal nog wel enige relatie met de boerderij en dat zou je ook nog kunnen zeggen van de schillenboer, die de schillen naar de boerderij brengt.

Dan is het misschien wel vreemd dat we ook spreken over visboer (Lou de palingboer!), ijscoboer, voddenboer/lorrenboer, oudijzerboer, kolenboer, olieboer, peterolieboer. Waarom eigenlijk? Het zijn wel allemaal mensen die de boer op gaan. Al deze mensen kwamen in ieder geval vroeger bij ons aan de deur.

Ook dat kan echter niet het argument zijn om ze 'boer' te noemen. Een leraar wordt wel een lesboer genoemd, je platen haalde je bij de platenboer, rookwaar bij de sigarenboer en ooit hoorde ik de bezitter van een verlichtingszaak een lampenboer noemen.

Is het achtervoegsel -boer nog productief? Gaan mensen hun laptop bij een computerboer halen en gaan ze op de markt nog bij de olijvenboer langs? Een boeket kopen bij de bloemenboer misschien? Ik geloof niet dat ik dat nog wel eens hoor.


 

zondag 18 december 2011

Pierre Dubois over W.F. Hermans in 1958


Het portret van W.F. Hermans dat bij het artikel van Dubois was afgedrukt
 Al eerder schreef ik over Mulisch en Hermans in 1957, voor zover dat te lezen was in Het boek van nu, band 1957/1958. Een band verder, op bladzijde 81 en 82 (dat zal wel najaar 1958 geweest zijn), schrijft Pierre H. Dubois lyrisch over de nieuwe roman van W.F. Hermans, De donkere kamer van Damokles.

Maar liefst anderhalve bladzijde besteedt Dubois aan de bespreking van de roman. Ik citeer het begin:

Ik geloof niet dat iedere uitgave van een boek van Willem Frederik Hermans een gebeurtenis is, maar er bestaat wel een grote kans op en zeker is het dat voor zijn nieuwste roman die zijn beste en belangrijkste is, ook al zijn er passages in “De Tranen der Acacia’s”, die warmer, onmiddellijker zijn dan vrijwel alles uit : “De Donkere kamer van Damocles”. Maar dit laatste boek is veel strakker, klaarder, ondanks zijn dubbelzinnigheden en zijn ambivalentie; het is voortreffelijk gecomponeerd en snel en boeiend geschreven. Zuiver als roman beoordeeld Hermans hier een vaardigheid bereikt, die men meesterlijk mag noemen.

Het is duidelijk: Dubois neemt zijn hoed af voor Hermans en maakt een diepe buiging. In de laatste regel van het citaat wil hij Hermans wel ‘meesterlijk’ noemen, als hij het boek tenminste als roman beoordeelt. Dat lijkt een voorbehoud, maar dat is het niet.

Meteen erna schrijft hij dat het De donkere kamer ook een van de meest persoonlijke boeken van Hermans is. Volgens Dubois geeft Hermans zich bloot in dit boek, ‘hoezeer ook weer vermomd in de diverse personages, waarin een schrijver zich onbewust splitst.’

Nadat hij wat verteld heeft over de inhoud en lijntjes getrokken heeft en die wij intussen allemaal op school hebben leren zien, vertelt Dubois nog wat over de waarde van het boek:

De waarde van deze roman is dan ook tweeledig: er is in de eerste plaats de zuiver litteraire betekenis van het boek die groot is door de ongewone suggestieve kracht, die niet slechts de lezer in zijn ban brengt en houdt, maar ook in hoge mate evocatief is: de gestalte – niet van Osewoudt – maar van het monstrueuze fatum dat alles beheerst en met alles speelt, rijst levensgroot achter het boek op.

En dat is de tweede betekenis van het boek, opgeroepen door de litteraire waarde ervan, een algemeen-menselijke, of liever een filosofische. Om die filosofische betekenis zullen velen wellicht het boek afwijzen als negatief. Dat lijkt mij onjuist. In het algemeen is het begrip “negatief”een begrip dat in de litteraire kritiek niet op zijn plaats is. Een goed boek, d.w.z. een geslaagd boek, is nooit negatief. Maar nog afgezien daarvan is een boek niet nagatief wanneer het uitdrukking geeft aan een persoonlijke waarheid. Het is daarbij van geen enkel belang of die “waarheid”ook in een breder verband gezien juist is, of in overeenstemming met wat men ten onrechte als objectieve werkelijkheid noemt.

Een paar alinea’s verder schrijft Dubois zijn slotalinea. Voor wie het nog niet begrepen had:

Willem Frederik Hermans heeft met “De Donkere kamer van Damocles” een uiterst boeiend en belangwekkend boek boek geschreven, een van de aangrijpendste romans uit de laatste jaren voor wie in staat is het wanhopige geluid van een stem te horen door de vermommingen van sarcasme, spot, verbittering en ironie heen”

Je merkt dat Dubois Hermans niet alleen gemotiveerd prijst, maar dat hij hem ook bij voorbaat verdedigt tegen mensen die het boek ‘negatief’ zullen noemen. Hermans werd al wel gezien als een groot schrijver. In mijn vorige stukje over Mulisch en Hermans citeerde ik Greshoff die over ´de letterjeugd´ schreef: ‘voor hen begint alle litteratuur met W.F. Hermans, die hun patriarch is.’  Met die ´letterjeugd´ bedoelde Greshoff overigens niet de jonge lezers, maar de jonge schrijvers, die niet meer omkijken naar de oude schrijvers, waartoe Greshoff natuurlijk ook behoorde. Voor een deel van het publiek was Hermans blijkbaar nog steeds controversieel en dus behoefde hij verdediging.

Het zal wel een kwestie van leeftijd zijn geweest. Hermans was zevenendertig toen hij Damokles publiceerde, Dubois was vier jaar ouder en Greshoff was zeventig.


Pierre H. Dubois


vrijdag 16 december 2011

Zebra kachelglans (Zwart en wit 3)


In Exmorra is een museum waarin een grutterswinkel je een grutterswinkel kunt bezoeken die eruitziet zoals die vroeger was. Daarin hing dit reclamebordje.

Verder is er in het museum onder andere een drankorgel te zien, een oud schooltje en een stijlkamer. Opgenomen in de Aldfaers Erfroute.

Mijn moeder zei wel eens: 'Ga je handen wassen, ze zijn zo zwart als de kachel.' Maar blijkbaar is niet elke kachel even zwart. De kachels die ingewreven zijn met Zebra kachelglans zijn blijkbaar het toppunt van zwart: zo zwart als als een Afrikaantje.

De mens wordt gereduceerd tot zijn kleur.

donderdag 15 december 2011

Gesprekken met God


Altijd heb ik gedacht dat ik op het gebied van strips een alleseter was. Ik kan genieten van een literaire beeldroman, van cartoons, van westerns en strips over superhelden, van de smurfen en de marsupilami. Maar nu ben ik dan toch een verschrikkelijke strip tegengekomen die zelfs ik niet pruim.

Het is de verstripping van een boek dat volgens het achterplat al miljoenen lezers heeft gehad: Gesprekken met God, van Neale Donald Walsch, tekeningen van Franz-Josef Wiewel. Het deel dat ik las, heet Een ongewone dialoog.

Het feit dat de tekenaar niet op de omslag wordt genoemd, had me al te denken moeten geven. Na lezing is me gebleken dat de tekeningen niets (ik herhaal: niets) aan de tekst toevoegen. In meer dan de helft van de plaatjes zien we de ik-figuur die tegen ons aan het leuteren is of die aan het denken is terwijl hij zijn tanden poetst, thee inschenkt of zijn bril schoonmaakt.

En dan de tekst! De ik-figuur zet wat boze vragen op papier (bijvoorbeeld 'Waarom loopt mijn leven niet op rolletjes') en prompt krijgt hij (in zijn hoofd natuurlijk) antwoord. Degene die hem antwoorden geeft, noemt hij 'God', maar het had ook een of andere zweverige goeroe kunnen zijn.

De gesprekken gaan over van alles, van ziekte tot seks, van het wereldleed tot hel en hemel. Uiteindelijk komt het erop neer dat alle antwoorden je wel duidelijk worden als je luistert naar je gevoel.

Dit boek kan in de boekhandel staan in de zweefhoek, onder het kopje 'wind van leer'. Oordeel: perennat!

woensdag 14 december 2011

Een bruine jongen (Zwart en wit 2)


Er zijn nogal wat oudere jeugdboeken waarin mensen uit andere culturen voorkomen. Van tijd tot tijd zal ik zo'n boek lezen en bekijken hoe in dat boek de vreemdeling beschreven wordt.

Nog nooit had ik van Betsy Buunk gehoord. Op een rommelmarkt kwam ik het boek Een bruine jongen tegen. Het blijkt in 1946 uitgebracht te zijn. In 1949 verscheen er een tweede druk onder de titel Bruine jongen. Na wat vluchtig googlen vond ik geen andere boeken Betsy Buunk.

De bruine jongen is Karel van Dordt. Ooit is hij door zijn grootouders, Ompoe Goemaran en Ompoe Dimpoe, te vondeling gelegd, omdat zijn ouders overleden waren. Wat zij hopen, gebeurt: zendeling Van Dordt vindt het kind en neemt het aan als zijn zoon.

Als Karel elf jaar oud is en zijn zus Ansje dertien, gaan ze naar Nederland, om goed onderwijs te krijgen. Ze wonen in die jaren bij hun oudoom Henk en oudtante Mies. In het begin voelt Karel zich wat alleen, maar hij sluit vriendschap met een gehandicapte jongen die in een achterbuurt woont, Kees.

Aan het eind van het boek komt Karel in het ziekenhuis terecht, nadat hij door een auto is aangereden. Vreemd genoeg wordt niet verteld wat zijn verwondingen zijn. Steeds wordt genoemd dat hij 'ziek' is. Als Karel uit het ziekenhuis komt, heeft Kees, in samenwerking met Ansje en haar vriendin Tini, geregeld dat er bloemen en fruit zijn. Veertien mensen hebben eraan meebetaald, waaruit maar weer eens blijkt hoeveel vrienden Karel heeft. En dan is het boek plotseling uit.

Meer dan een boek over een Indische jongen in Nederland is Een bruine jongen een boek over standsverschillen. De familie van Karel ontfermt zich over Kees, de achterbuurtjongen die geen tafelmanieren heeft, vreemd praat en nooit in bad gaat. Van God weet hij ook al niets, maar Oom Henk geeft hem een kinderbijbel mee, waarin Kees geïnteresseerd leest.

Als Karel een ongeluk heeft gehad, bidt Kees voor hem: 'Toe jij daar zo lee heb 'k daluk an dat mens gedoch, waar je ome van las, den eerste keer dat 'k bij jullie was, je weet wel, die weduwvrouw waar dieje rentmeester niet voor op wou komme en dat ze toen die vent z'n kop gek gezanik heb en dat de Heere Jezus toe zee, dat je zó mos bidde as ie wat nodig had. Nou en dat heb 'k toen gedaan, uitgerekend heb 'k van 's ochus tot 's avends om 't hallef uur voor je gebeje, op 't school ook, want daar ken je de toreklok hore as tie slaat, nou en 't hèb gehollepe en daarom ken je d'r mijn wel voor bedanke dat je niet om kroosjes ben gegaan.'

Toch komt het verschil tussen de bruine jongen Karel en de witte Nederlanders wel naar voren. In de trein op weg naar het huis van oom en tante vergelijkt Karel zich met Ansje: 'Ansje heeft zich dicht tegen oom aan genesteld en hij heeft haar handen, die ijskoud zijn, in de zijne genomen en zit die nu zachtjes te wrijven. Fijne, blanke handjes heeft Ansje. De zijne niet, denkt Karel, die zijn donkerbruin, alleen in de palm van de hand een beetje lichter. Gek, dat hij daar eigenlijk nooit eerder zo op gelet heeft.

Later spreekt Karel Kees aan op zijn vuile handen: ' "Ik vind het afschuwelijk hoor, als jij met van die zwarte handen bij ons aan tafel zit." En Kees weer: "Niet zo zwart as die van jou!"' Daar krijgt Karel een prop van in zijn keel.



''s Avonds voor hij in bed stapt, wast hij met buitengewoon veel zorg zijn bruine handen, maar ze worden er geen tintje lichter door. En zijn avondgebed besluit hij met deze woorden: "Lieve Heer, vergeef het mij, dat ik het zo naar vind dat ik een bruine jongen ben."'

Karel baart natuurlijk opzien in een samenleving die overwegend wit is. In de trein zegt een jongen: 'Kijk, een bosneger, zeg!' Maar als Oom Henk 'een vertoornde blik' op de jongen werpt, loopt hij meteen door. En als Karel in zijn nieuwe klas komt, is de eerste opmerking: 'Jongens, kijk die bruine! Allemensen, wat een snoet, zeg!' De onderwijzer neemt het voor Karel op en verbiedt de jongens streng.

Er worden niet zoveel opmerkingen gemaakt over Karels huidskleur, maar elke keer dat het gebeurt, is er iemand die corrigeert. Bijvoorbeeld bij de fietsenmaker: '"Nou, jij mag ie ook wel es gaan wasse," zegt hij grappig, "je zie zo zwart as de kachel."Maar de jongen geeft hem goedmoedig een duw. 'Allé, hou ie grootje voor de gek en la dat fentjie met rust."'

Het 'grapje' is goedmoedig bedoeld, waarschijnlijk, maar er wordt wel wat van gezegd. Er zijn ook kleine kinderen die Karel aanspreken met 'Hei nikker'. Uit niets blijkt dat dat als scheldwoord is bedoeld en Karel vat dat ook niet als zodanig op. Maar Kees reageert meteen: 'Wat heb ie me vrind uit schelden, hè!'

In het begin loopt het niet goed tussen Karel en zijn oom en tante. Karel trekt zich terug en dat staat vooral oom niet aan: '"Je leert ze toch nooit kennen, die Indische mensen,"zegt oom Henk met zijn zware stem. "Zoals Karel nu, dat sluipt maar zo stil door het huis en geen boeh of bah krijg je uit hem. Nee hoor, dat zijn mijn mensen niet." ' Later mompelt hij ook nog iets over 'stiekem' en 'achterbaks'.

Oom heeft het idee dat Karel zich meer voelt dan oom en tante, maar het blijkt anders te liggen. '"Wàt dacht je? moedigt oom Henk aan. "Dat ik minder was, omdat u en tante Mies en Ansje en allemaal blank zijn en ik bruin."'

Het blijkt dus allemaal een misverstand te zijn. Maar oom Henk zoekt de schuld wel bij zichzelf: 'in ieder geval lag de fout bij ons, wij hebben gedacht dat een Indische jongen heel anders was dan een Hollandse jongen en dat moet hij hebben aangevoeld.'

Het is duidelijk dat in Een bruine jongen Betsy Buunk heeft willen laten zien dat de bruine jongen gelijkwaardig is aan de blanken om hem heen (en dat de achterbuurtjongen gelijkwaardig is aan de mensen uit een nette buurt).

Wel voelt Karel zich in een blanke omgeving onmiddellijk de mindere. De blanke handjes van Ansje komen hem aantrekkelijker voor dan die van hemzelf en ook later probeert hij door wassen zijn handen lichter te krijgen, wat me niet zo aannemelijk lijkt.

De bruine jongen deugt, zoveel is wel duidelijk. Maar dat de schrijfster dat de hele tijd moet benadrukken, geeft wel te denken.


Zwarte Piet racistisch? (Zwart en wit 1)


Elk jaar wordt er in de Sinterklaastijd wel een beetje gemopperd over Zwarte Piet. Zo´n zwarte knecht van een witte klaas zou racistisch zijn. Dit jaar was voor mijn gevoel het debat veel heftiger dan in voorgaande jaren. Zo was er een uitzending van  Debat op 2 waar de emoties hoog opliepen.

Nu de Sint weer naar Spanje vertrokken is en de gemoederen wellicht enigszins bedaard zijn, is het misschien tijd om in alle rust over deze zaak nog eens wat na te denken.

Tegenstanders van Zwarte Piet beroepen zich op de herkomst. Het lijkt wel duidelijk dat Zwarte Piet zijn uiterlijk gekregen heeft met als voorbeeld de moor, die we bijvoorbeeld ook nog als gaper tegenkomen bij drogisterijen. Gapers waren er al vanaf 1500.


J.A. Alberdingk Thijm schrijft in 1850 in een boekje dat hij Potgieter cadeau geeft een opdracht in de vorm van een dialoog tussen ‘St. Niklaas’ en ‘Pieter-mê-knecht’. Het is hetzelfde jaar dat Jan Schenkman het boek Sint Nicolaas en zijn knecht uitbrengt. Daarin heet de knecht overigens nog geen Piet.

Dezelfde Alberdingk Thijm schrijft in 1884 in het dagblad De Amsterdammer een jeugdherinnering: een strooiavond in 1828 waarbij ook ‘een kroesharige neger’ present is, die ook weer door Alberdingk Thijm ‘Pieter me knecht’ wordt genoemd. Deze gegevens ontleen ik aan een nieuwsbrief van het Meertens Instituut.

In een tijd waarin de slavernij in Nederland nog niet afgeschaft is, lijkt zo'n 'kroesharige neger' een stereotypering. Hij is de knecht, de ondergeschikte en sommigen zullen zelfs zeggen: de slaaf.

De voorstanders van Zwarte Piet halen hun schouders op over de herkomst. Die telt voor hen niet. Op dit moment heeft Piet voor hen niets met racisme te maken. Piet is niet meer een dom knechtje, maar een moderne manager, betogen ze, zonder wie de wat suffige Sint niets is. Volgens hen heeft het bestaan van Zwarte Piet absoluut geen kwetsende bedoeling.

Beide partijen hebben gelijk: iemand die nu het sinterklaasfeest viert, heeft niet de bedoeling een vorm van racisme uit te dragen en tegelijkertijd zit er op zijn minst wat verdachts aan de herkomst van Zwarte Piet. Voorstanders en tegenstanders hebben het over verschillende zaken en zullen dus ook niet tot elkaar komen.

Je kunt je afvragen wat het zwaarst moet wegen, de herkomst of de bedoeling. Het is de discussie die ook opsteekt als het over vloeken gaat. Als iemand bewonderend zegt: ‘Jezus, wat mooi!’ moet hij dan gekapitteld worden omdat hij de naam van Jezus misbruikt, of gaat het om de intentie, die immers niet verkeerd is? En wat als hij niet letterlijk ‘Jezus’ zegt, maar ‘jemig’ of ‘jeetje’? Hoe verder het afdwaalt van de oorsprong, hoe lastiger het wordt om er een eventueel probleem in te zien.

En wat als je je nu nooit bewust bent geweest van de afkomst? Gesteld dat onze stropdas afkomstig zou zijn van het feit dat slaven met een strop om de nek moesten lopen, zodat ze gemakkelijk opgehangen zouden kunnen worden, zouden wij dan moeten weigeren een das te dragen?

Voor welk gezichtspunt je ook kiest (herkomst of intentie), feit blijft dat er blijkbaar mensen oprecht gekwetst zijn door het feit dat Zwarte Piet er is. Natuurlijk kun je zeggen dat die mensen niet zo gevoelig moeten zijn of niet zulke lange tenen moeten hebben. Maar in hoeverre is het een keuze om je gekwetst te voelen? En in hoeverre kun of moet je rekening houden met elkaar?

Ik hou van een lekker stukje vlees, maar als ik een vegetariër als gast aan tafel heb, hou ik daar natuurlijk rekening mee en serveer ik geen karbonaden. Het is ook heel gebruikelijk om te vragen of iemand bezwaar heeft, voordat er een sigaret opgestoken wordt. Geen probleem, kleine moeite. Maar ik drink wel koffie als ik een theedrinker te gast heb en schenk mezelf ook een glas wijn in als mijn gast om een sapje vraagt. Blijkbaar maak ik een afweging in wat vervelend is voor de gast en wat niet.

Toch zijn er heel wat mensen die zich bij Zwarte Piet niet afvragen of zijn optreden storend is voor anderen, maar verdedigen ze hem met hand en tand. Ik heb ook de neiging om in de zwarte knecht van Sinterklaas vooral iets onschuldigs te zien. Maar waarom eigenlijk?

Misschien wel omdat we allemaal met Zwarte Piet zijn opgegroeid, in alle onschuld, want in alle onwetendheid. We willen loyaal blijven aan het onschuldige kind dat we ooit waren en willen niet met terugwerkende kracht schuld laden op de schouders van dat kind of van onze ouders. Dat is begrijpelijk.

Maar zoals we onze eigen goede bedoelingen serieus nemen, zouden we ook de emoties van van tegenstanders serieus moeten nemen. Ook als we elkaars opvattingen niet delen, zouden we op zijn minst begrip kunnen hebben voor elkaar.



maandag 12 december 2011

Het geluk van een tafel




De gedichtenbundel Het geluk van een tafel, van Inge Boulonois bestaat uit twee delen: ‘Een schaal vol gedachten’ en ‘Uit de kunst’.

Een titel als ‘Een schaal vol gedachten’ doet denken aan een stilleven en eigenlijk doen veel gedichten van Boulonois daar ook aan denken. In veel gedichten staat de tijd stil: er gebeurt niets. Het gedicht neemt ons mee naar een plaats en laat ons vooral rondkijken en meedenken.

Dat visuele in de poëzie van Boulonois is wel te verklaren: ze is ook beeldend kunstenaar. Soms levert dat kijken van de dichter ook mooie beelden op: ‘licht gebogen / de stengel van haar lichaam’.

Eerlijk gezegd begon ik na een aantal gedichten wel eens te verlangen naar een verhaal, naar ontwikkelingen, naar vaart. Hoe vaardig sommige beschrijvingen ook zijn, ik had graag wat meer avontuur gewild dan een spinnetje dat zich laat zakken.

Ik heb ook het idee dat Boulonois meer oog heeft voor de afzonderlijke zinnen dan voor het hele gedicht. In ieder geval komt het vaker voor dat mij een regel treft of een beeld dan dat een heel gedicht mij meeneemt.

Maar in een gedicht als ‘Zichtkaart’ wil ik wel een heel eind meegaan:

Zichtkaart

Nu deze weken weer voorbij
ritselen in hun morsbruine jassen
en bomen oude briefjes sturen
naar de zakken zaad van distels,
mosterdplanten en de rest
en steeds op hoop
van minstens dertigvoudig vrucht,

nu mijn haren grijzer dan de mist
en alles anders sinds
ik me het eerste licht herinnerde,
schrijf ik een mondvol
ogenblikken op een blad

papier. Tijd is een hand
die strooit. Er is een palm
die wacht. En al die jaren
zocht ik maar in wat rondom verschijnt.
Vergeefs: wie nooit weg is, wordt niet gezien.


Meer over Inge Boulonois vindt u op haar site.

Inge Boulonois

zondag 11 december 2011

Aan het woord

Winnares Samantha Janssen
 Meer dan honderd schrijvers hadden werk ingestuurd naar de schrijfwedstrijd Aan het woord, regio Arnhem en vanmiddag werd bekend gemaakt van wie de beste inzending was.

In Huis Oostpool lazen niet alleen de genomineerden eigen werk voor, maar ook Johanna Geels (tevens jurylid) en Ramsey Nasr, de dichter des vaderlands.

  
Ramsey Nasr


Johanna Geels


De drie genomineerden waren Samantha Janssen (‘Werkbezoek’), Carla Gerritsen (’15 denier’) en Ellen Kleinlein (‘Pakkiesdag’). Er waren verder eervolle vermeldingen voor Hans Kateman en Karin Schacknat.

De prijs van de jury ging naar Samantha Janssen. Uit het juryrapport:

De schrijfster van het winnende verhaal pakt de lezer meteen bij zijn kraag en sleurt hem met zich mee. Wij volgen de hoofdpersoon, die wankelt op haar hoge hakken, en zijn benieuwd waar we terechtkomen.  In ons hoofd zeurt een liedje, dat we het hele verhaal lang niet meer kwijt zullen raken.

Wij hebben zo onze gedachten bij de man die ze ontmoet en bij de smoezelige omgeving waarin ze terechtkomt. We hebben ook heel wat vragen, die de schrijfster vakkundig heeft opgeroepen. Ze doseert de informatie precies goed: ze houdt genoeg achter om ons nieuwsgierig te houden, en ze vertelt genoeg om ons bij het verhaal te houden. Daarbij houdt ze een tempo van vertellen aan dat als heel natuurlijk overkomt.

Korte, puntige dialogen wisselt ze af met gedachten en beschrijvingen en het lijkt allemaal even moeiteloos, zodat de lezer soepel door het verhaal glijdt.

De jury was er dan ook al snel uit. De eerste prijs moet wel gaan naar ‘Werkbezoek’ van Samantha Janssen.

De publieksprijs ging naar Ellen Kleinlein.

Meer dan honderd inzendingen lezen is best een hoop werk. Maar wat slecht is, hoef je niet helemaal te lezen. Soms is al na een alinea duidelijk dat een verhaal niet meer te redden is.

Voor wie meer over deze schrijfwedstrijd wil lezen: klik!



Ellen Kleinlein (publieksprijs)

Carla Gerritsen

Juryvoorzitter Sanne Hogenhuis

zaterdag 10 december 2011

Portret van een heer


Egon Schiele, Portret van Dr. Victor Ritter von Bauer
 Portret van een heer van Tommy Wieringa is een klein boekje, uit de reeks Literaire Juweeltjes.  Er staan vier verhalen in, dacht ik aanvankelijk. Maar toen ik het uit had, las ik in de verantwoording dat de stukken van ´In Berlijn´ eerder in De Pers waren verschenen. In het boekje heet die afdeling overigens ´Een huis in Berlijn´ en de 'stukken' halen het niet bij In Berlijn van Armando.

Het beste uit het boekje van Wieringa is het titelverhaal. De aanleiding ervoor is het portret dat ook op de omslag van Portret van een heer staat. Het blijkt geschilderd door Egon Schiele en de afgebeelde heer is Victor Ritter von Bauer. Je zou zweren dat Wieringa op het schilderij staat. Wieringa zoekt uit wie die geschilderde heer was en belandt uiteindelijk ook op het slot dat Von Bauer ooit bezat. De beheerder kijkt Wieringa lang aan en zegt dan: ‘De kasteelheer is teruggekeerd.’

Het verhaal over de zoektocht naar Von Bauer is een prachtig verhaal. De andere komen niet verder dan ‘heel aardig’. Wieringa trekt erin naar verschillende streken, beziet zijn nieuwe omgeving, de mensen daarin en zichzelf nieuwsgierig en dat is aangenaam om te lezen. Aan zijn stijl ligt het ook niet, die is verzorgd en leest prettig.

En toch zal ik waarschijnlijk over een jaar mij alleen nog het verhaal over de geschilderde Von Bauer herinneren en over de kunstenaar die overal ‘Stolpersteine’ aanbrengt. Maar wat mankeert er aan de rest? Steunen de andere verhalen te veel op techniek en te weinig op Wieringa’s gedrevenheid. Misschien.

In ieder geval lukt het mij maar niet om ze ‘juweeltjes’ te vinden. Wel krijg ik zin om de reisverhalen van Nooteboom terug te lezen. Indertijd heb ik al die bundels als Een avond in Isfahan en Een nacht in Tunesië gelezen en ik heb er goede herinneringen aan. Maar ook hier: wat blijft erover? Sfeer, een herinnering aan een prachtige stijl, enkele beelden. Een geheugen is maar een cranc, onseker, broosch engien. Het mijne, althans.

vrijdag 9 december 2011

Binnenskamers


De beeldroman Binnenskamers van Tim Enthoven is al een half jaar uit, maar ik heb er nog niet zoveel over gelezen. Dat is vreemd, want het is op zijn minst een opmerkelijk debuut.

Enthoven tekent in een sobere, uitgebeende stijl die me wel wat deed denken aan de portretten die Rosemin Hendriks tekent. Maar Enthoven is nog strakker.

Nog opmerkelijker is het verhaal dat hij vertelt, over een student die zich niet meer laat zien op de academie, medestudenten ontloopt en het grootste deel van de dag op zijn kamer doorbrengt.

Deze persoon, die net als de auteur Tim heet, zou het liefst elke dag op dezelfde handelingen op dezelfde manier verrichten. Hij heeft daarin zeker wat geobsedeerds. Als hij bijvoorbeeld onder de douche staat, moet hij zijn hoofd honderd keer in een 8-vorm bewegen. De tekenaar volgt die obsessie door dan ook honderd keer een plaatje van de hoofdpersoon in de douchecabine te tekenen.

Alle ruimten in het boek zijn getekend als glazen bakken, zodat we de mens als een reptiel in zijn terrarium kunnen bekijken. Dat schept afstand, terwijl we tegelijkertijd toch dicht op de gedragingen van de hoofdpersoon zitten.

De in zichzelf gekeerde hoofdpersoon doet wel wat aan Jimmy Corrigan denken, uit het meesterwerk van Chris Ware. Maar vooral is het een creatie van Enthoven, die een boek gemaakt heeft zoals hij dat wilde maken en zich niets heeft aangetrokken van de conventies van een graphic novel en dat is maar goed ook.

Mensen als Enthoven zullen de beeldroman verder brengen. Kijk maar. Lees maar. Koop maar, dus.




Portret door Rosemin Hendriks

Staring


Elke week luister ik naar de Eigenwijze 30, gepresenteerd door Joop Stroeve. Ik hoor daar muziek die ik maar op weinig andere plekken hoor. De presentator heeft de vreemde gewoonte om het te hebben over de Tivoli en de Paradiso (over het Carré heb ik hem nog niet gehoord), maar daar erger ik me niet aan. Het charmeert hem zelfs een beetje en dat is misschien wel tekenend voor de goodwill waarmee ik naar het programma luister.

Sinds een aantal weken staat in die eigenwijze lijst ook Cosmonautix, een groep die volgens de eigen site ‘Russian Balaika Speedfolk’ maakt. Dat zal wel, maar daar gaat het me niet om. Elke keer als ik hun vrolijke nummer Valenki hoor, versta ik ‘Starinkie’ en dan moet ik aan de dichter A.C.W. Staring denken.

Zo heel af en toe kom ik nog eens een leerling tegen die de Jaromircyclus op de lijst zet. Omdat die vrij kort is natuurlijk. En om diezelfde reden ben ik wel eens Marco op een boekenlijst tegengekomen. Maar verder? Leest iemand nog wel eens ‘De hoofdige boer’? Zegt iemand nog wel eens ‘Heeft aangebrand ook pootjes, moeder Aagt?’ Declameert iemand, al dan niet met een slok op, nog wel eens ‘Sikkels klinken, sikkels blinken’? Bijna niemand, vermoed ik.

En daarom doet het mij goed, dat Staring –onbedoeld, neem ik aan- langskomt in een Russisch stampliedje. Voor even zit Staring aan de stamtafel, waar hij een klap op zijn schouder krijgt, terwijl hem een glas wodka wordt toegeschoven: ‘Starinkie, drink eens uit.’

Laten wij daarom het glas heffen. Op Staring. En op Cosmonautix.


1767 - 1840




donderdag 8 december 2011

Beminde ongelovigen


Er is iets vreemds aan de hand met de benaming ‘atheïst’. Die definieert namelijk in de eerste plaats wat iemand niet is. Niemand noemt zich een niet-bridgespeler, niet-bejaarde of niet-psycholoog, Maar mensen hebben er blijkbaar geen moeite mee om zich ongelovig te noemen.

Anne Provoost noemt haar werkje Beminde ongelovigen een atheïstisch sermoen, maar het is niet haar bedoeling zich als ongelovige af te zetten tegen gelovigen.

Allereerst pleit ze voor een religiometer, die laat zien hoe gelovig iemand is. Haar religiometer kent tien graden, waarbij bijvoorbeeld de agnosten ingedeeld worden bij de derde graad, de ietsisten bij de vierde en een gelovige van de achtste graad gelooft dat God niet alleen plannen met hemzelf heeft, maar ook met de wereld en met de andere mensen, of ze nu gelovig zijn of niet.

Verder benadrukt ze dat zowel gelovigen als ongelovigen (van welke graad dan ook) te maken hebben met wat zij kunnen bevatten en wat onbevattelijk is, met de zaken die niet op hun harde schijf passen en waarbij een computer een ERROR-melding zou geven. Dat gedeelte vullen gelovigen in met God.

Voor Provoost is dat het werk van de verbeelding, waarmee de keus om het onkenbare ‘God’ te noemen een literaire keuze wordt en religie een vorm van kunst.

Verder zegt Provoost dat gelovigen sommige begrippen (heil, redding, troost, hoop) hebben geannexeerd, terwijl ook de ongelovige ze nodig heeft. Naastenliefde is bijvoorbeeld misschien wel iets wat gelovigen bindt, maar het onderscheidt ze niet van de ongelovigen.

In het sermoen van Anne Provoost komt vooral naar voren hoeveel gelovigen en ongelovigen gemeen hebben en dat is na alle polariserende publicaties van militante atheïsten zeer verfrissend.

Bovendien is Beminde ongelovigen een helder en prettig lezend pamflet, met een heel stel mooie observaties, zoals deze: ‘Gelovig-zijn is een kwestie van opvoeding; als dat niet zo was zouden er in moslimgezinnen voortdurend christenkinderen geboren worden en omgekeerd.’

Het boekje is gratis te downloaden

dinsdag 6 december 2011

Herfst in het oosten


Thomas Verbogt is nooit uitgegroeid tot een ‘grote’ schrijver, maar ik weet zeker dat er heel wat mensen zijn, die zijn werk graag lezen, wat hij ook schrijft. Die zullen ook zeker Herfst in het oosten met plezier tot zich nemen. Maar niet alleen zij.

Dit boek met herinneringen aan Nijmegen en Arnhem, met overpeinzingen, met fraaie anekdoten, laat misschien wel het beste van Verbogt zien. Een menselijke schrijver, betrokken bij zijn omgeving, die wat hij te zeggen heeft ook nog uitstekend kan verwoorden.

Het verhaal over de jonge Thomas die mee moest lopen met een drumband, heb ik hem ooit horen voorlezen, als ik mij goed herinner bij de presentatie van een bundel van Victor Vroomkoning. Het is een hilarisch verhaal, dat bij herlezing grappig blijft.

De hoogtepunten uit het boek zijn voor mij de hoofdstukken die iets met muziek te maken hebben, zoals ‘Always on my mind’ dat in Nijmegen speelt, vlak na de dood van Elvis Presley en ‘Onder de dekens’, over Long Tall Ernie & The Shakers en Hank The Knife & the Jets. Verbogt vertelt daarin op ingehouden toon, maar zonder meer ontroerend.

In de titel van het boek staat de herfst en dat is goed gevonden. Dit is zonder meer een herfstboek, met kruidige geuren, een donkere hemel, een heerlijke weemoed, een monter versterven. In de verschillende hoofdstukken loopt Verbogt door Nijmegen en Arnhem, de twee steden waarin hij niet meer woont en die toch altijd zijn steden zullen blijven. Er komt veel in voor dat voorbij en veel dat nooit voorbij zal gaan, ook als het er niet meer is.

Naar Nijmegen en Arnhem boffen enorm dat Thomas Verbogt ooit hun inwoner was en dat hij daar met zoveel liefde over kan schrijven. Wordt het in beide steden niet onderhand niet eens tijd om Verbogt een cultuurpenning of zo uit te reiken?

maandag 5 december 2011

Geloven in Sinterklaas


Er zijn mensen die alleen met Kerstmis naar de kerk gaan. Misschien gaan ze de rest van het jaar als ongelovigen of als nauwelijks-gelovigen door het leven, maar op zo’n  moment willen ze bij de gemeenschap der gelovigen horen.

Of zou het alleen jeugdsentiment zijn? Veel mensen hebben herinneringen aan de kerstdagen uit hun jeugd: de boom, de lichtjes, de gezelligheid en ook de kerkdienst. Door nu met Kerst weer naar de kerk te gaan, proberen ze iets van dat gevoel naar zich toe te halen. Wellicht ook is het een manier om loyaal te blijven aan hun eigen verleden.

Met Sinterklaas is er iets soortgelijks aan de hand. Zo’n beetje alle mensen van boven de zes zijn ongelovig, maar rond deze tijd doet iedereen weer braaf mee aan de liturgie die bij de sinterklaasviering hoort. Voor even horen we allemaal weer bij de parochie van de heilige Nicolaas.

Er zijn mensen die beweren dat ze het geloof in God verloren toen bleek dat Sinterklaas niet bestond. Toen duidelijk werd dat de ouders over Sinterklaas gelogen hadden, konden de kinderen er ook niet meer van op aan dat over God wel de waarheid gesproken zou zijn. Die zou dus ook wel een verzinsel zijn.

Die redenering heb ik eigenlijk nooit zo serieus genomen, maar misschien zit er toch wat in. Er zijn namelijk nogal wat overeenkomsten tussen Sinterklaas en God. Als ik dat zeg, ga ik in gedachten terug naar de tijd dat ik nog onverkort in de goedheiligman geloofde.

Net als God, was Sinterklaas alwetend. Wat je ook gedaan had, het bleek allemaal in het Grote Boek van Sinterklaas te staan. Zelfs de dingen waarvan je dacht dat niemand ze kon weten, waren bekend bij de Sint. In een jaarlijks oordeel moest je daar rekenschap van afleggen.  Ik rekende elk jaar wel weer op een beloning, maar ik wist dat je ook de roe kon krijgen en in het ergste geval moest je zelfs mee in de zak, naar Spanje. Wat je daar dan moest doen, was mij niet helemaal duidelijk. Pepernoten poetsen, dacht ik.

Met dat oordeel werd bij ons thuis ook wel gedreigd. Soms met een twinkeling in het oog, maar niet altijd. Als wij iets deden wat niet door de beugel kon (een brutaal antwoord geven, bijvoorbeeld) hief mijn moeder haar vinger en zei: ‘Ik zeg het tegen Sinterkloas, jungske.’

Het is niet zo moeilijk om in dit onderdeel van de Sintverering een variant van het laatste oordeel en van de hemel en de hel te ontdekken. Een milde variant natuurlijk. Pepernoten poetsen is heel wat minder afschrikwekkend dan branden in onuitblusbaar vuur.

Bij ons thuis werd veel gezongen. Mijn moeder zong tijdens het dweilen over Rocking Billy en ik zong op de fiets of tijdens het koeien melken. Maar samen zingen, dat deden we alleen in de kerk en bij het zetten van de schoen.

Misschien hoort samen zingen wel juist bij religieuze bijeenkomsten. Men hoort der vromen tent weergalmen en dat kunnen christelijke liederen zijn, maar ook ‘Zie de maan schijnt door de bomen’. En in stadions, bij voetbalwedstrijden of popconcerten, is er natuurlijk ook samenzang. Dat bewijst volgens mij dat er ook aan voetbal en popmuziek religieuze kanten zitten.

Iemand zal mogelijk tegenwerpen dat het Sinterklaasfeest niet te maken heeft met geloof, maar met traditie. Zoals we bij geboorten traditioneel beschuit met muisjes eten. In mijn jeugd waren dat, voor zover ik mij kan herinneren, altijd roze muisjes. Maar tegenwoordig eten we ook wel blauwe muisjes, bij de geboorte van een jongetje. Ik herinner mij niet dat daarover gediscussieerd is.

Maar over aanpassingen van het Sinterklaasfeest, zijn er zelfs debatprogramma’s op tv. Zaterdagavond nog zag ik mensen zeer verhit raken toen het ging over de mogelijke afschaffing van Zwarte Piet, of liever gezegd de vervanging van deze Piet door een blauwe, een groene of een paarse. De emoties liepen zo hoog op als in een kerkenraadsvergadering van een orthodoxe kerk waarin iemand voorstelt om opwekkingsliederen te gaan zingen.

Kijk, daar hebben we de werkelijk gelovige die zijn geloof, met al zijn onbegrijpelijkheden en misschien wel aberraties, wil verdedigen. Te vuur en te zwaard en niet eens altijd bij wijze van spreken.  

En al die ex-gelovigen, halfgelovigen en gelovigen komen rond deze tijd samen voor de vieringen omtrent Sinterklaas. Niet een onbekende god, zoals Paulus predikte, maar een bekende god, die ons vertrouwd is. Een god die voor ons bereikbaar is. Weliswaar is hij alwetend, maar hij kan ook verstrooid zijn, hij kan struikelen als zijn voet in de zoom van de tabberd blijft hangen en als het later op de avond is, wordt hij soms net te vrolijk van de niet afgeslagen borreltjes.

Ook velen die niet of niet meer in de Sint geloven, zullen daarom toch met een zekere weemoed en vertedering aan hem denken. Mocht de Sint niet het eeuwige leven hebben, dan zal hij ongetwijfeld toch nog een hele tijd bestaan.

zondag 4 december 2011

Blast 2

Manu Larcenet liet ons in het eerste deel van Blast zien hoe Polza reageerde op de dood van zijn vader. De man met het zware lijf kreeg een visioen en ging zwerven. Uiteindelijk werd de clochard opgepakt en verhoord. In deel 2, De openbaring van Sint-Jacky, gaat het verhaal verder. Tijdens het verhoor vertelt Polza zijn verhalen en beetje bij beetje komen we erachter hoe het hem vergaan is.

Polza trok een tijdje op met de gewelddadige drugsdealer Sint-Jacky. Die openbaring uit de titel verwijst naar 'het berijden van de apocalyps', dat Polza ervaart als hij drugs gebruikt. Het hele boek is in zwart-wit weergegeven, maar juist deze passages zijn in kleur. Bovendien zijn hiervoor echter kindertekeningen gebruikt (van Lilie en Lenni).

Dit tweede deel van Blast is een fascinerend boek, waarbij je als lezer niet altijd meteen weet of iets werkelijkheid of verbeelding is. Als Polza bijvoorbeeld een olifant ziet, heb je het idee dat die natuurlijk alleen in zijn brein bestaat, maar het blijkt om een echte te gaan.

De openbaring van Sint-Jacky is een voorbeeldige beeldroman, die laat zien hoe je een lezer met weinig tekst en veel tekeningen kunt meeslepen een wereld in waarin hij zich niet altijd op zijn gemak zal voelen, maar die hij hoe dan ook wil leren kennen.