donderdag 24 december 2015

Een grazende streep in de lucht (Jane Leusink)


Niet minder dan tien afdelingen telt Een grazende streep in de lucht, de nieuwe dichtbundel van Jane Leusink. Sommige afdelingen bestaan uit maar twee gedichten en eentje zelfs uit maar een enkel gedicht, maar dat is dan wel 'Melief', een liefdesgedicht dat over de grenzen van leven en dood heen reikt.

Het is een gedicht om te lezen en te herlezen en elke keer blijf ik weer even hangen bij de zin 'Je ligt maar mee, je ligt maar mee, melief.' We kennen het meezitten en het tegenzitten, maar hier gaat het om het werkelijke liggen, wat we met rust en inactiviteit associëren. Maar onze associatie is te beperkt, laat Leusink zien.

En verderop:
Melief, ik ben opgehouden me langer op die grond van jou te werpen
met in mijn neusgaten aarde aarde, maar laat in mijn blessuretijd
nog vaak een meisjesboodschap achter: melief melief melief.
Ook dat 'aarde aarde' is treffend. Ik moest natuurlijk denken aan 'schoonheid schoonheid' in het beroemde citaat van Lucebert, maar ook aan de twee neusgaten die verstikkend vol zitten met de aarde waarin de geliefde rust. Juist door het te ontkennen ('ik ben opgehouden') wordt het beeld opgeroepen.

'Melief' is een heftig gedicht, dat ik toch met een glimlach kan uitlezen, wat veroorzaakt wordt door het slot. De laatste strofe gaat over de monologue intérieur, waarvan gezegd wordt: 'die is zó nep, vermijd die als de pest daarginds'.

Daarmee is ook meteen iets gezegd over het dichten, dat dus echt iets anders is dan het in jezelf praten. Gedichten zijn gericht op de ander, niet alleen als ze schreeuwen, maar ook als ze mompelen of fluisteren.

Er komt meer rouw voor in Een grazende streep. Bijvoorbeeld in de afdeling 'Rouw op de werkvloer'. De titels hebben iets afstandelijks: 'Factoren die het rouwproces beïnvloeden', 'Meten of het rouwproces normaal verloopt' bijvoorbeeld. Alleen het woord 'rouwproces' al!

De afstand wordt nog benadrukt doordat de hoofdpersoon niet een 'ik' is, maar een 'zij'. Sommige dingen zijn blijkbaar zo groot dat je even afstand moet nemen om ze te kunnen zien. Het tweede gedicht eindigt met:
Ze vindt het hooguit raar nu ook rouw haar verlaat, nee
in de steek laat, het komt toch hard aan, zegt ze
harder nog na veertig seizoenen, hoe is het mogelijk.
Ze walgt van haar kleverige adem,
ze walgt van haar haren zonder vaste strijkrichting
ze trapt op haar herinneringen tot ze loslaten
ze slikt, hoe slikt ze het door?
Is het doel van rouwen over het verlies heen komen? Als het rouwen minder wordt, maakt dat dan ook dat het verlies minder is en mag dat eigenlijk wel? De 'zij' heeft het gevoel dat rouw haar in de steek laat en dat komt hard aan, na tien jaar.

Maar Leusink schrijft niet 'tien jaar', maar 'veertig seizoenen'. Het zijn geen kruisjes op de kalender, het is tien keer een jaar lang door de seizoenen heen gaan, weer de groene blaadjes aan de bomen zien verschijnen of weer de bladeren zien vallen en de takken kaal zien worden.

Over elke regel in dit gedicht is veel te zeggen, bijvoorbeeld over de haren 'zonder vaste strijkrichting'. In zo'n formulering woelt van alles mee. Verwarring, niet alles op orde hebben, maar ook de vraag of er wel over de haren gestreken wordt.

Het achter je laten van herinneringen is bijna gewelddadig en het is ook nauwelijks te doen. Als het al bijna niet door te slikken is, hoe is het dan te verteren?

De cyclus eindigt met een citaat uit Psalm 90:
U vaagt ons weg als slaap
in de morgen, als opschietend gras
dat ontkiemt in de morgen en opschiet
en 's avonds verwelkt en verdort

(in het gras aan je voeten scharrelt een engel)
Gras is een bekend vanitassymbool. In de kerk waar ik als kind met mijn ouders heen ging, werd altijd psalm 103:8 gezongen als er een gemeentelid overleden was: 'Gelijk het gras is ons kortstondig leven'. Maar hier heeft niet het verwelkende en verdorrende gras het laatste woord, maar de scharrelende engel in gras dat ik mij als sappig en groen voorstel.

De laatste afdeling in de bundel heeft als titel 'Gras'. Vooraf gaat een motto: 'Jeder stirbt für sich allein'. van Hans Fallada. Het is een omkering van Romeinen 14 : 7: 'Niemand van ons leeft voor zichzelf, en niemand van ons sterft voor zichzelf.'

De cyclus 'Gras' bestaat uit twee lange, gedichten, die weer in 'hoofdstukjes' zijn verdeeld. Beide gedichten hebben de titel 'Mijn eeuw'. Het eerste gedicht speelt zich af in de negentiende eeuw: 'Mijn eeuw, de negentiende, uitgegroeid tot de eeuw / van de besmettelijke ziekten.'

Ik had dan ook verwacht dat het zou starten in 1826, toen in Groningen een paar duizend mensen gestorven zijn aan wat wel de Groninger ziekte wordt genoemd. Maar het begint in 1856, waar we lezen dat een heel gezin werd weggevaagd.
Waar was het oog van God dat de natte weilanden, de berooide
stoppelvelden wel met najaarsstormen bleef bestoken, maar
de mensen ja geen verstand inblies, het benul voor zichzelf hield.
Dat 'ja' maakt het gedicht ineens Gronings, tenminste voor mijn gevoel. In dit gedicht gaat het niet alleen om de gestorvenen, maar ook om het lijkenhuisje/baarhuisje op de begraafplaats van Zuurdijk. Dat werd uiteindelijk gebouwd. Al had het nog wel wat voeten in de aarde, zou ik geschreven hebben, als het niet zo woordspelerig zou klinken.

Het tweede gedicht speelt zich af in de twintigste eeuw. Het baarhuisje is vervallen en moet gerestaureerd worden, wat tegelijk een 'rouwherstel' zal zijn:
Wij denken aan onze doden opdat zij geen twee keer stervendenken is een benul dat je niet voor jezelf mag houden. Ga dusminstens drie jaar lang de rijen langs, neem eten en drinken mee.Geef het door aan je zonen, je dochters opdat zij hethún zonen, hún dochters en die-
In de cyclus 'Gras' trekt Leusink zich weinig aan van de scheiding tussen poëzie en proza. Het staat natuurlijk deftig als ik zeg dat ze de grenzen van de genres verkent, maar ik vermoed dat ze er domweg geen boodschap aan heeft: je kiest de vorm waarvan je vindt dat die werkt en hoe dat genoemd moet worden, maken anderen maar uit.

In de cyclus 'Sobibor 1943' staat bijvoorbeeld 'Het leek een stralende zomerdag', dat eruitziet als een gedicht, maar 'klinkt' als proza. Ik moest daarbij ook denken aan wat Hellema boven een verhaal zette in de bundel waarmee hij debuteerde: 'Wie hier literatuur van maakt, is een zwijn'. Ook die tekst speelde zich af in een concentratiekamp. Misschien moest het verhaal van Toivi daarom zo prozaïsch (maar dat is het verkeerde woord) verteld worden.

Er is niet alleen veel dood in Een grazende streep in de lucht, maar ook veel leven. Verschillende keren komen er kloppende harten in voor, er worden baby's geboren, er zijn kleinkinderen, vol van pril leven, die aandacht vragen. In het tweede gedicht van 'Gras' komt zo'n kleinkind voor en ook aan het eind van de serie 'Rouw op de werkvloer'.

Dat gedicht begint als volgt:
Op een dag drijft een pluimstaartig kind op zijn schelp
naar je toe. Het staat als een kaars, wil alles geven
alles horen - je hoort het gras als een gek gaan groeien.
 Ja, ja, Botticelli, natuurlijk, maar dat schilderij gaat ook over een geboorte, een begin van leven. Het kind (dat ik voor het gemak als kleinkind heb geïnterpreteerd, omdat het aan is komen drijven en niet naar buiten geperst hoeft te worden) is ook de scharrelende engel die ik al eerder noemde. En weer het gras natuurlijk, dat 'als een gek' groeit en daardoor het tegengestelde is van  vergankelijkheid.

Er is veel over Een grazende streep in de lucht te zeggen, maar er moet voor de koper nog wat te ontdekken overblijven. Er staan ook gedichten in die me te gelegenheidsachtig zijn, zoals 'Liefdesgedicht voor een lege etalage'; die gedichten had ik kunnen missen. Maar een dichter verdient het om op het beste van zijn werk beoordeeld te worden en dat beste is veel in deze bundel.

Tot slot wil ik nog een compleet gedicht citeren. Het wordt 'Herfst'. Herfst is gewoonlijk de tijd van verval en ondergang en dat ligt ook hier wel op de loer. Er staat niet dat de man en de vrouw het water aan de lippen staat, maar die betekenis wordt in de eerste strofe ook opgeroepen en niet voor niets staat er: 'het deert'. Er breken muren en appels vallen uit de boom. Ja, zo gaat het, in het seizoen, in het leven.

Maar het wordt wel gevierd in dit gedicht. Er wordt gezoend, er wordt wijn gedronken, van de bout gegeten en aan het eind is er het nieuwe leven, het kind dat het hele leven nog door moet gaan. Een gedicht om vaak te lezen, zoals zoveel gedichten in deze bundel.
Herfst
Een man en een vrouw staan met water aan hun lippen
in het meer en het deert. Om beurten duwen ze 
elkaar onder terwijl ze zoentjes en zoenen
de hond er een psalm over componeert. Ze zingen
dat we moeten zijn zonder zoveel willen erbij, lala
tot in het kwadraat, daar draait alles om. Dus
zwemmen ze zeven rondjes om het huis.
Als alle muren breken drinken ze een slok rode wijn
eten gretig van de bout die de man heeft bereid
van een lam uit zijn kudde. Een herfst leunt
onhandig tegen voegen en valappels. Dan
schreeuwt het kind uit zijn dorstige verte om melk
uit de borst van zijn moeder. Want het moest
tegen bergen oproeien, de meren vielen
droog en het moest zijn bodem nog vinden.

Foto op de achterflap van de bundel, door Alfred Oosterman.
Zonder toestemming te vragen geratst van de weblog van Jane Leusink 

1 opmerking:

  1. Wat een fijne bespreking, daar ben ik blij mee. En eindelijk iemand die Botticelli herkent.
    De vorm van ´Gras´ is ingegeven door Ramsy Nasrs Het hemelse leven. Ik was daar erg van onder de indruk, van zijn voordracht en besloot meteen dat Gras ook zo opgezet moest worden. Die grenzen interesseren me inderdaad niet zo veel, maar ik vroeg het me naderhand natuurlijk wel af. Toivi´s verhaal in Sobibor. Proza, ja zo veel mogelijk hier. Romeinen, dank je wel.

    BeantwoordenVerwijderen